Auteur: Martin Liebregts
Er moet sprake zijn van enige afstand om de ontwikkelingen en gebeurtenissen te begrijpen. Dat geldt ook voor de stedenbouwkundige, architectonische en volkshuisvestelijke ontwikkelingen uit het verleden. Je was erbij, maar pas bij een terugblik wordt een beetje van de essentie duidelijk en kunnen (ideologische) vooroordelen terzijde geschoven worden. Dit speelt zeker ten aanzien van de beschouwing over de woningbouw uit de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw.
Het was een mega-breuk tussen de sixties en de seventies. Niets was meer goed. Licht, lucht en ruimte hadden geleid tot grootschaligheid, beton en maakbaarheid van bovenaf. Het moest structureel anders en het individu moest een dominante plaats krijgen. Het zoeken was gericht op geborgenheid, knusheid en kindvriendelijkheid. Het is tevens de periode dat bewonersorganisaties op grote schaal ontstaan. De emancipatie van onderop krijgt voor het eerst in de geschiedenis van het wonen betekenis. Zonder grote bewegingen of voormannen of -vrouwen begint de verovering van de woonomgeving door de burgers. Naast de uiteenlopende bewonersorganisaties ontstaat er ook verzet tegen de traditionele bestuurscultuur (regenten). De kraakbeweging is hier een van de voorbeelden van, waarbij het eigendom niet vanzelfsprekend zeggenschap inhoudt. Een turbulente periode met de eerste grote milieugolf, waarin deze fysieke omgeving zijn vorm kreeg.
Ondanks alle maatschappijkritiek was het toch een periode die te typeren is als een zoektocht naar knusheid in de kleuren bruin en oranje. Het is deze periode dat de ´zogenaamde´ bloemkoolwijken hun vorm kregen in de golf van nieuwe uitbreidingswijken. Misschien is de ´zitkuil´ wel het woord dat bij uitstek de periode typeert. Een deel van de woonkamer wordt lager gesitueerd om als een gemeenschappelijke leefplek het ideaal van ‘samen’ uit te drukken.
Al deze gedachten hebben ertoe bijgedragen dat de fysieke ruimte, die ons omringt en in die periode ontstaat, zo’n invulling ofwel karakter heeft gekregen. Het beeld bestaat uit kronkelige straten, vaak bergingen aan de straatzijde, het groen is verzameld aan de ‘achterzijde’ van de verscholen rijtjeswoning, al of niet met een doorlopend dakvlak. Nu, ruim dertig jaar later, is het moment aangebroken om de kwaliteiten opnieuw te beschouwen ofwel tegen het licht te houden.
Dit decennium bereiken deze wijken de leeftijd van vijfendertig tot 40 jaar. Dit betekent, dat ook hier iets moet gebeuren met het aanbod.
In de jaren zeventig komen de nieuwe wijken op het toneel, die de gewenste gemoedelijkheid vorm moeten geven. In een vijftal artikelen zal het beeld van deze periode voor het voetlicht gebracht worden. Juist het proeven van de fysieke kwaliteit moet mede de basis vormen voor het aanpassingsprogramma voor de komende jaren. Met clichés en etiketten zoals steenachtig en bloemkoolwijken, komen we er niet. De sprong voorwaarts is nodig omdat we anders door reeds genomen maatregelen voor voldongen feiten worden geplaatst. De koers is dan gezet en bijsturing leidt tot kapitaalvernietiging.
De vijf verhalen, die verteld worden, gaan over:
1. Naar binnen gerichte woonerven. De hoven die bedacht zijn, wenden zich zoveel mogelijk af van de ‘drukke’ wereld. Tegelijkertijd wordt de auto veelal een plaats gegund in de voortuin, samen met de berging.
2. Variatie in de vorm van verschuivende massa’s. In principe domineert de uniformiteit van materialen, textuur en detaillering. Maar de variatie wordt gezocht in het schuiven met massa’s en daken.
3. De berging als voorkant, de keuken als binnenkomst. Nog nooit in de geschiedenis van het wonen is de achterkant als voorkant gepresenteerd. Bergingen, carports en garages vormen het voorkomen aan de voorzijde, terwijl de keuken – eeuwenlang het privédomein – de ontvangstruimte voor de bezoeker wordt.
4. Het veranderend eigendom en de heilige koe. Het autobezit heeft het beeld van de woonwijken de afgelopen dertig jaar structureel veranderd. De auto als toppunt van individuele vrijheid wordt begeleid door een sterke toename van het eigen woningbezit. Het aandeel huurwoningen neemt van 60 à 70 procent in de jaren zestig af tot 30 à 20 procent in de jaren negentig.
5. De verdwenen openbaarheid en gemeenschappelijkheid. De tijd van de grote parken is voorbij. Het groen ligt verscholen aan de achterzijde. De openbaarheid heeft geen eigen ruimte meer of het moeten de ontsluitingswegen zijn.
De zoektocht is begonnen en richt zich op de eigenheid van deze wijken. Als dat duidelijk is, kan er begonnen worden met de kunst van integratie en aanpassing.