Door Mischa Coenen
In mijn vorige blogs ben ik ingegaan op ketensamenwerking en op manieren om een onderhoudsproces te verbeteren. Het beeld dat in die blogs geschetst werd, is vooral een beeld vanuit het oogpunt van de opdrachtgever. Zij zijn overtuigd, maar ketensamenwerking is echter niet alleen een goede manier van werken voor de opdrachtgever, maar juist ook voor de opdrachtnemer. Maar daar is nog niet iedereen van overtuigd.
Charles Darwin schreef al enige tijd geleden dat het niet de sterkste van een soort is die overleeft, ook niet de intelligentste, maar wel degene die zich het beste aan veranderingen kan aanpassen. Sinds de parlementaire enquête naar de bouwfraude in 2002, maar eigenlijk ook al daarvoor, wordt in de bouwwereld geroepen om verandering. Intussen is het ook al bijna zes jaar crisis, of is dit eigenlijk de nieuwe werkelijkheid?
Zo wat iedere zichzelf respecterende belangenorganisatie van partijen in de bouwnijverheid, zowel voor opdrachtgevers als voor opdrachtnemers, heeft een dossier “ketensamenwerking” op zijn of haar website opgebouwd. En dus wordt al jarenlang gewerkt aan de “voorbereidingen” van ketensamenwerking. Er is veel geleerd van andere sectoren waar supply chain management al ver doorontwikkeld is en zelfs wetenschappelijk benaderd wordt en diverse partijen hebben al geëxperimenteerd met ketensamenwerking. Maar eigenlijk worden pas recent massaal de eerste schreden gezet op het gebied van ketensamenwerking.
Dit geldt ook voor woningcorporaties. Hoewel ze goed voorbereid zijn, kiezen zij door alle maatregelen die kabinet-Rutte II voor hen in petto heeft, nu toch echt voor het implementeren van ketensamenwerking. Uitstellen, om wat voor reden dan ook, kan niet meer. Bouw- en vooral onderhoudskosten moeten omlaag en daarom worden tenders voor het selecteren van co-makers, allianties, ketenpartners, consortia en wat dies meer zij opgestart. Alleen zo kunnen woningcorporaties invulling blijven geven aan hun volkshuisvestelijke taak. Maar nu blijkt ketensamenwerking ook minder leuke effecten met zich mee te brengen.
De voordelen voor opdrachtnemers zijn duidelijk: Een langdurige relatie met een opdrachtgever, met garantie voor een bepaalde hoeveelheid werk. Met een aantal van deze accounts in de orderportefeuille kan een stabiele werkorganisatie ingericht worden, die zelfs in crisistijd voor continuïteit zorgt. Maar opdrachtgevers willen meer. Ze gedragen zich steeds meer als consument en willen een goed product voor een goede prijs, waarmee ze ook nog eens ontzorgd willen worden. Dit kan betekenen dat procesfuncties die traditioneel bij de opdrachtgever liggen, verschuiven naar de opdrachtnemer. Tevens willen opdrachtgevers met minder partijen samenwerken voor het verminderen van de span of control en het voorkomen van een bepaalde afhankelijkheid. Het gewenste profiel van de ketenpartner ziet dus wezenlijk anders uit dan de traditionele ‘aannemer van werk’.
De effecten worden langzaam duidelijk. De kleine aannemer, die het werk vaak al uitvoerde toen de corporatie nog een vereniging was, lijkt in tegenstelling tot het (middel)grote bouw- en onderhoudsbedrijf het kind van de rekening te worden. Zij vallen in een vroeg stadium van een selectieproces af en dreigen, zeker nu in economisch barre tijden, acuut in de problemen te komen. Zij zijn blijkbaar niet voldoende in staat geweest zich aan veranderende omstandigheden aan te passen. Maar is het voor deze aannemers dan te laat? Nee, zeker niet, uiteindelijk moet toch het werk gedaan worden. Alleen de keten is anders ingericht en de aansturing vindt anders plaats, de lucht is eruit gehaald. Niet alle kleine aannemers zullen het redden, maar het is belangrijk dat ze hun kansen in de nieuwe keten zien. Delen is immers het nieuwe vermenigvuldigen en daarvoor hoef je volgens Darwin niet de intelligentste en al helemaal niet de sterkste te zijn.